top of page

Crisis

Economische crisis: Het spookbeeld van de jaren dertig.

Dit artikel werd – onder een andere titel en iets ingekort – door ‘Rotterdam Vandaag en Morgen’ gepubliceerd op 8 november 2008. De aanleiding was de in het najaar van 2008 zojuist ontstane kredietcrisis.

 

De wereldwijde kredietcrisis heeft bij velen de herinnering aan de financiële crisis van de jaren dertig opgeroepen. Nu nog leven er senioren die destijds de vernederende gevolgen ervan hebben ondergaan, ervaringen die zij soms later aan hun kinderen hebben doorverteld. Maar anderen onder hen zwegen erover, nog altijd van schaamte vervuld hoe sterk hun persoonlijk leven toen werd aangerand.

Een terugblik: na de val van de effectenbeurs in New York in 1929, belandde de internationale handel in een neerwaartse spiraal. In ons land sloegen de kwalijke effecten ervan niet meteen toe, maar vanaf 1931 drong ook bij ons door dat wij niet buiten de als een veenbrand voortwoekerende economische crisis konden blijven.

Vanaf dat moment startte bij ons een depressie, die in de jaren dertig een groot deel van onze bevolking zou belagen en ontregelen. Scheepvaart en scheepsbouw, landbouw en middenstand, ondervonden de miserabele weerslag ervan.

 

Op een bevolking van ruim 8 miljoen telde ons land in 1930 zo’n 136.000 werklozen. In de periode van 1931 tot 1936 steeg dat aantal met honderdduizenden. Zo waren er op het hoogtepunt van de crisis in 1936 officieel 475.000 mensen arbeidsloos. Maar geschat werd dat er 155.000 niet geregistreerd waren.


De Nederlandse overheid wist geen raad met de stormachtige zee, die zich op het schip van staat had gestort. Het tot 1933 regerende kabinet van jonkheer Charles J.M. Ruys de Beerenbrouck, aanvoerder van de Rooms-Katholieke Staatspartij, kon niet op vindingrijke ideeën komen. ‘Wie maakt onze centen zoek? Dat is Ruys de Beerenbrouck,’ werd een spottende leuze.

Maar ook van het daarna samengestelde tweede kabinet van Hendrikus Colijn, leider van de Anti-Revolutionaire Partij, kwam geen trefzeker antwoord op de groeiende malaise. Deze regering wist evenmin een actief conjunctuurbeleid uit de hoge hoed te toveren.

Kortom, het bevorderen van bedrijvigheid en werkgelegenheid bleef achterwege. Men moest zich aanpassen, hield de regering voor. Aanpassen door middel van bezuinigingen. De breinboffers van de overheid beheersten slechts de filosofie van een huisvrouw, die het met een terugkerend tekort in haar portemonnee moet stellen.

De resultaten van dit onderontwikkelde beleid logen er niet om: het regende zowel ontslagen als bedrijven die op de fles gingen. Werkloosheid sloeg als een vloedgolf op de Rotterdammers neer. Massale groepen sollicitanten wierpen zich op één vacature. Volgens overlevering zouden ingenieurs in hun wanhoop trambestuurder zijn geworden.

Voor de stempellokalen ontstonden lange rijvormingen. Om het zwart werken tegen te gaan, moesten steuntrekkers zich er tweemaal per dag melden. Het telkens te ontvangen stempel was het bewijs dat ze geen werk hadden. De steunverlening was gebaseerd op een woninghuur en een zeer sobere maaltijd.

Tijdens de crisis waren ook Chinezen, die deel uitmaakten van scheepsbemanningen, als afval op Katendrecht geloosd. Als vreemdelingen kwamen ze doorgaans niet in aanmerking voor financiële ondersteuning. Dit gebeurde alleen en dan in bescheiden mate, als een Chinees met een Nederlandse vrouw was gehuwd en kinderen voor zijn rekening kwamen.

Om het hoofd boven water te houden, wierpen velen van hen zich op het fabriceren van pindarepen. Voorzien van een blikken trommel, vaak voor hun buik hangend, zwierven ze door de stad om hun repen tegen vijf cent te verkopen.

Beschamende controles

De sterk dalende koopkracht leidde ertoe, dat de kleine middenstand scherp moest concurreren om omzet binnen te hengelen.

Voorts moesten gezinnen van werklozen, teruggeworpen op het uiterste bestaansminimum, zich zware beperkingen opleggen. Ook op primaire levensbehoeften. Hun leven werd ondergedompeld in treurige armoe. Sommige mensen geneerden zich hiervoor en verborgen hun situatie. Ze wilden geen beroep doen op hulp en raakten in een sociaal isolement. ‘Stille armoede’ werd een begrip.

In die jaren waren er woningen in stadsbuurten die alleen nog gaslicht kenden. Bezat je geen munt meer voor de gasmeter, dan was je gedwongen ‘s avonds in het donker te huizen.


Bijna elke dag kwam er een maaltijd zonder vlees op tafel. Aardappelen kregen een saus van azijn. Taptemelk verving volle melk, margarine roomboter, zoetstof suiker. Oudbakken brood en koekkruimels werden tegen gereduceerde prijs gekocht, afval van groente op de markt bijeengeschooierd.

Vanaf een bepaald moment kregen mensen van Maatschappelijk Hulpbetoon een begerenswaardige bon. Op vertoon daarvan en tegen de som van 35 cent, konden ze eenmaal in de veertien dagen een bus Argentijns vlees of gehakt ontvangen.

Maatschappelijk Hulpbetoon, wat nu een sociale dienst zou zijn, was door werklozen in ‘Maatschappelijk Hongerbetoon’ herdoopt. En als variatie op de song ‘Bei mir bist du schön’ zongen ze ‘Bei mir bist du schön’, we trekken van de steun, we vreten bij het crisiscomité’. Het crisiscomité poogde de armzaligen nog iets extra’s toe te stoppen. Dit instituut bestond uit burgers van een maatschappelijke bovenlaag.

Maar intussen had de vrouw van Colijn zelf een aardige aanvulling op het maal van uitkeringstrekkers bedacht: van vis resterende koppen waren voor hen nog prima geschikt voor consumptie. Waar of niet waar, het verhaal wil dat woedende werklozen op een keer een enorme lading viskopen in de tuin van mevrouw Colijn hebben neergedonderd.

Kinderen van werklozen ontvingen een bon voor uniforme kleding, waarmee zij voor andere kinderen uiterlijk afweken. In die kleine wereld, waarin zich op jonge leeftijd vaak al pesterijen voordoen, viel hun vaak spot en hoon te beurt.

Hun uitgeschakelde vader werd op een andere wijze zijn identiteit ingekerfd. Bezat hij een fiets, dan moest hij in een normale situatie rijwielbelasting betalen. Een jaarlijks tegen betaling nieuw te verstrekken plaatje moest dan op de fiets worden aangebracht. Werklozen kregen een gratis rijwielplaatje, meteen herkenbaar aan een gat in het midden. Maar met zo’n plaatje op de fiets mochten ze op zon- en feestdagen geen uitstapjes maken.

Werklozen werden voorts vaak gedwongen, voor de Nederlandse Heidemaatschappij ontginningswerk te verrichten. Het was vrij zwaar werk, jaarlijks zo’n week of acht, en vaak diep in het land. Eenmaal in de veertien dagen mochten ze met weekendverlof naar huis. Sommige opgeroepen werklozen, uiteenlopend van bootwerkers tot kantoor-bedienden, waren voor die arbeid nauwelijks gekwalificeerd.

Buiten het stempelen om, werden werklozen ook verder streng in het oog gehouden. Op onverwachte momenten vielen steunambtenaren voor controle binnen. Want verdiende de huisvader - of zijn vrouw of kinderen - er niet wat bij? Hoe kwam het gezin in kwestie op een doordeweekse dag dan aan vlees in de pan? En waar kwam dat nieuwe ondergoed in de linnenkast vandaan?

Verkeerde elementen onder die ambtenaren beschouwden werklozen bij voorbaat als criminelen. Ook rijen voor de bioscoop controleerden ze op bekende steuntrekkers. Dezen werden geacht van hun uitkering geen entreekaartje te kunnen kopen. Op een ander terrein leverde gratis medische hulp aan werklozen trouwens niet minder beschamende vertoningen op.

Begrijpelijk is dat zich incidenten voordeden, als een werkloze soms - en niet altijd terecht - zijn uitkering werd onthouden.


Meer dan eens nam hij daar geen genoegen mee. Maatschappelijk Hulpbetoon had in die dagen zijn domicilie op de Hoogstraat, naast het warenhuis van H. ter Meulen, gevestigd op de hoek van de Goudsewagenstraat. Incidenteel vloog een getergde man over het traliehek om een ambtenaar bij de keel te grijpen, maar vaker smeet een gefrustreerde werkloze een ruit van het warenhuis aan diggelen.

Huisuitzettingen wegens huurschuld waren schering en inslag. Duizenden woningen stonden in die jaren leeg. Mits gezegend met een redelijk inkomen, konden mensen dus kwistig uit het rijke aanbod kiezen. Als lokmiddel boden huiseigenaren een eventuele huurder dikwijls een week gratis huur aan. Of ze schonken hem verf en behang om de woning op te knappen. Met hun armzalig boeltje op een handkar of carrier, verhuisden berooiden daardoor vele malen van de ene woning naar het andere.

Maar daar bleef het niet bij: om op huur te bezuinigen, verbleven werklozen soms een zomerlang op het zogenaamde crisisstrand bij de Waalhaven. Daar verbleven ze in zelfgemaakte hutten, opgetrokken uit drijfhout, en met uitzicht op de door de crisis opgelegde schepen.

Opstand tegen steunverlaging

Getergde Rotterdammers luchtten veelvuldig hun oordeel over hun sociale omstandigheden. In actiecomités, politieke betogingen en demonstratieve optochten brachten ze hun woede en verontwaardiging tot uiting.

Loonsverlaging en steunvermindering wekten geen geringe onlustgevoelens op. Als compensatie voor de steunkorting weigerden mensen in de volksbuurten op een gegeven moment huur te betalen. Niet alleen op Zuid, ook op de rechter Maasoever kwam het in juli 1934 tot een revolte tegen de ‘steunroof’.

Vooral in Crooswijk ging het er een aantal dagen ruig aan toe. Grimmigheid schoot dieper wortel. Politie en militaire politie losten zo’n zeventig schoten om het verzet neer te slaan.
Tijdens die grootscheepse operatie trokken de huurstakers lantaarnpalen omver en wierpen barricaden op. Naderhand smeten ze in hun woede stenen en straattegels uit de ramen en kwakten oude ledikanten en fornuizen omlaag.

Het heeft hen niet geholpen. De wijk werd hermetisch afgesloten. Daken werden bezet door karabijnschutters, tientallen woningen doorzocht en ver over de honderd arrestaties verricht. Een bejaarde vrouw werd dodelijk getroffen.

Hoewel als beeld tekenend voor de vroegere crisisjaren, was de opstand uiteindelijk van korte duur. De steunverlaging bleef gehandhaafd.

  • LinkedIn Social Icon
bottom of page