De verloren droom van Rotterdam.
Dit essay werd in 2009 verspreid als vlugschrift, uitgegeven door non-profit uitgeverij Piccolo te Rotterdam.
–
Machtsdronkenschap van politieke criminelen heeft op een dag mijn geboortestad naar de bliksem geholpen. Die zwarte dag leerde ik als kind dat het winnen van een strijd niet altijd identiek is aan het uitoefenen van gerechtigheid.
In dat swingende Rotterdam, geboren uit een middeleeuws vissersdorp, heeft zich een deel van mijn jeugd afgespeeld. Het was een stad die razendsnel groeide na het scheppen van de Nieuwe Waterweg, en waarin de oceaanreuzen tot diep in haar hart opstoomden. Een stad, waar de kaden van de rivier en van de binnenhavens met hun goederenstapels vaak geurden naar exotische landen. Een schilderachtige stad, altijd in onrust, met haar haven op weg de wereld te veroveren.
Mijn geboortestad bezat niet alleen fraaie grachten, maar ook armoedige straten en stegen. Naast patriciershuizen, uitblinkend door de schoonheid van hun architectuur, kende zij lelijke woonpanden, beroerd gebouwde arbeiderswoningen, in hoog tempo neergesmeten tijdens de bevolkingsexplosie.
Toch, hoe verwaarloosd mijn stad uiterlijk ook mocht zijn, hoe rauw en weerbarstig ze misschien op buitenstaanders overkwam, ze had voor haar bewoners een bindende kracht. Want het rommelige hart van mijn stad was intiem en koesterend van karakter, en bood beschutting als een weliswaar oude, maar behaaglijke jas. Als ik even wegdroom, doemt die ons ontstolen stad met haar beelden, geuren en geluiden, zó weer voor me op.
De stad was doordesemd van de mentaliteit van de havenwerkers, die al jong moesten pezen voor een mager bestaan. De stad was op de man af, verkocht zich niet mooier dan ze was. Dat klimaat vormde de mensen die er werden geboren, boetseerde hun eigenschappen, bepaalde de richting op hun levensweg.
Mijn prille jeugd voltrok zich in de jaren dertig, die lange tijd van de economische crisis, waarin mijn vader - zoals tallozen - werkloos was. Huurstakingen, huisuitzettingen en politieke relletjes bepaalden dikwijls het klimaat, maar te midden van hun vernederende armoe poogden mensen nog een beetje geluk bijeen te sprokkelen. Het wonder van de televisie was hun onbekend, velen hadden niet eens een radio. De mensen uit de volksbuurten vonden hun vermaak in de bioscoop, in de kroeg of op straat.
Het straatleven in mijn stad bloeide uitbundig. Mijn ouders togen dikwijls met mij naar de Hoogstraat, destijds de belangrijkste winkelstraat, waar meer geschuifeld dan gewandeld werd. Binnen het gistende leven van die locatie speelde zich voor mijn jonge ogen het straattheater af met muzikanten, zangers en clowns, boeienkoningen en stoepiers, en venters die niet alleen bloemen en berlinerbollen, bosjes paling en zeep verkochten, maar ook ballonnen en ander kinderspeelgoed. Nooit vergeten beelden. Die kilometerlange Hoogstraat en haar omgeving, met geheimzinnige stegen en sloppen, was voor mij het hart van de wereld. Deelnemen aan het stedelijk leven betekende voor mij één groot avontuur.
Als kind was ik verbijsterd toen dat stadshart door een daad van barbarij huiveringwekkend onderging in een gigantische vlammenzee. Het voorheen dichtbebouwde centrum was daarna zo doorzichtig als cellofaan, met straten die soms ophielden waar ze begonnen.
Nadat de resten van de zwartgeblakerde huizengeraamtes waren neergehaald, doolde ik op de woensdagmiddag, vrij van school, rond over die kale vlakte waar nu vreemde gewassen omhoogschoten. Een desolaat stadshart, dat ik later in mijn proza als de Grote Leegte omschreef, en waar de indringers, luidkeels en triomfantelijk zingend, regelmatig met hun stampende laarzen doorheen marcheerden.
Af en toe vond ik in dat puinlandschap, waar lange tijd de geur van verbranding en verrotting bleef hangen, een stuk van een mooie tegel, een halfverbrande krant met een mij onbekende strip, of een granaatscherf van Duits afweergeschut. Of ik ving, voorzien van schepnetje en jampot, stekelbaarsjes in onder water gelopen kelders van verwoeste panden bij de binnenhavens.
Niet alleen de bewoners van de geteisterde stad, ook anderen die het vooroorlogse hart hadden gekend, raakten verstomd bij hun eerste blik op die woestenij met haar groezelige plassen. Diepe treurnis sloeg als noodweer op velen neer, overweldigde hen, joeg hun woorden op de vlucht. Maar sommige oudere Rotterdammers verscholen hun gevoelens achter galgenhumor. 'Wat klagen we nou?' zeiden ze. 'We hebben nu toch het grootste plein van Europa?'
's Avonds hing het duister als een rouwkleed over het dode centrum. Acute woningnood deed tienduizenden voorlopig naar andere plaatsen verkassen, velen van hen bleven er later voorgoed. Anderen in mijn verdoemde stad trokken in bij familie, vrienden of kennissen, terwijl in recordtijd noodwoningen en noodwinkels omhoogrezen. Maar mijn ouders, die in ruim een halfjaar tweemaal door een bombardement hun huis verloren, eerst door de Duitsers en daarna door de Britten, waren zó verknocht aan hun stad dat de gedachte niet bij hen opkwam hun heil elders te zoeken. Na alle misère hadden ze hun woonplaats meer lief gekregen dan ooit tevoren. Wát ook vernietigd was, niet hun trouw aan de stad.
Na de oorlog werd de steeds verdergroeiende woningnood niet op slag krachtig aangepakt. De landelijke overheid eiste dat het herstel van de haven, van groot belang om de nationale economie weer aan te zwengelen, de eerste jaren volstrekte prioriteit kreeg. De plaatselijke wederopbouw moest wachten. Den Haag dicteerde, Rotterdam had zich daarbij neer te leggen. Dat in die eerste tijd alleen nieuwe bankgebouwen gestalte kregen, leidde bij hen, die snakten naar de warmtebron van een binnenstad, bepaald niet tot euforie.
Nergens in ons land hadden de rampspoedige gevolgen van de oorlog daarna zo'n langdurige inwerking als op mijn stad. Het trauma van de verwoesting bleef zware invloed uitoefenen op het openbare leven. De barst in de tijd eiste zijn tol. Na zessen viel in het afgestorven centrum geen sterveling meer te ontdekken. Het vooroorlogse straatleven met zijn pantoffelparade op de Hoogstraat was verbleekt tot een schim in de herinnering.
In die jaren waarin overdag heftig aangepakt moest worden, kregen Rotterdammers mondjesmaat tijd voor vermaak. Bij het omhoogworstelen uit de drab en het slijk van een stad die niet meer bestond, hadden ze als de stille generatie geen oog voor ludieke spelletjes. 's Avonds knipten ze al vroeg het licht uit. 'Morgen is er wéér een dag.'
Onderwijl hadden de stadsbestuurders hun volle instemming betuigd met het plan voor de schepping van een nieuwe stad, een moderne stad, met minder belemmeringen voor het verkeer dan in het waterrijke hart van voorheen. Het centrum diende toegankelijker te worden, terwijl er niet meer dan zo'n derde van het vooroorlogse aantal woningen in mocht terugkeren.
Optimistisch gekruide propagandataal moest hierbij de wanhoop van de mensen wegmasseren. Een wanhoop, gevoed door de trage wederopbouw en de verdergroeiende woningnood, waardoor ze zich na de oorlogsrampen nu dubbelgestraft waren gaan voelen.
De stadsbestuurders vonden in hun paternalisme ook, dat de bewoners de deur moesten grendelen voor weemoed over het weggenevelde stadshart. Ontroerende gevoelswaarden? Vuil voor de bezem! Overboord ermee! De band met het verleden moest radicaal worden doorgesneden, geschiedenis worden weggemoffeld, sterker nog, uitgewist. De toekomst, dáár ging het nu uitsluitend om. Met als gebod: juichen bij het slaan van elke eerste paal!
Helaas sloegen met elke dreunende heipaal ook de beginselen van schoonheid en geborgenheid dieper de grond in. Wat hadden de goden van de planologie in hun ideeën-weelde namelijk bedacht? Dit: soberheid moest richtsnoer zijn voor de bouw van het nieuwe centrum. En dat hart diende voornamelijk bestemd te zijn voor het zakenleven, met banken en winkels, kantoren en wat horeca. In die planologische bevoogding werden mensen zoveel mogelijk naar nieuw te bouwen woningen in de buitenwijken getransporteerd. Lievere koekjes werden niet gebakken. De room was uitverkocht.
Stonden de stadsbestuurders er ook maar even bij stil of het centrum op een menselijke maat werd toegesneden? En ook in de avonduren levenskrachtig zou zijn? Vergeet het maar. Trouwens, hun topambtenaren, vaak aangewaaid uit de provincie, werden er in hun verbeeldingswereld evenmin door gekweld. Tegen het vallen van de avond verdwenen die als de weerlicht uit de gestorven stad naar hun meer geriefelijke entourage.
Bij het ontstaan van de enorme bouwput veranderde de uit de oorlog voortgegrauwde spookstad voorlopig schaars. Vanaf 1950 strompelden mijn stadgenoten en ik jarenlang voort over modderige plankieren in een woestenij. Een wild en onbewoonbaar gebied met opengebroken straten, gegarneerd met onkruid en bouwputten, betonmolens en heimachines. Een weinig riant landschap waarin we niet alleen werden belaagd door oliespatten, maar vaak ook gegeseld door wind- en regenvlagen, en voortstuivend stof en zand.
'Sterker door strijd', had mijn stad als wapenspreuk toebedeeld gekregen. Nu, dát hebben wij geweten. De strijd om overeind te blijven, werd ons ook continu ingepeperd in de vele naoorlogse jaren, toen het nog lang niet afgebouwde stadshart rijkelijk gezegend was met tochtgaten, en ons kil, leeg en genadeloos aanstaarde.
's Avonds hing een tot radeloosheid stemmende stilte in een gebied waar de rechte hoek werd verafgood en de ronde hoek veracht. Steriliteit vierde hoogtij. Dwingelandij van betweters had levenssappen doen verdampen. Levenloze kantoorgebouwen - hoogmoed in staal, beton en glas - bepaalden cynisch een sfeer, waarin de enkele voetganger voortjachtte naar een weldadiger plek.
In mijn verhaal 'Vroeg donker vanavond'* schetste ik ooit de stad tegen het einde van de jaren zestig, toen een stel vertierzoekers 's avonds getroffen werd door die beklemmende stilte.
'Hoelang precies, zij hadden er in hun roes geen notie van. Het kon vijf minuten geweest zijn, maar evengoed langer, een snoer van lege momenten waarin - het kon niet anders - toch onnoemelijk veel moest gebeuren in deze onheilspellend verlaten stad van zo'n kleine 700.000 mensen, verworpenen der verschroeide aarde, na de tweede wereldbrand in een planologische woedestuip grotendeels naar de randen verbannen; mensen die ergens aten, dronken, kaartten, zongen, beminden, sliepen, leden, baarden, stierven... of werkten. Maar god-wist-waar.'
Gaandeweg sloeg de vervreemding van de bewoners tot hun omgeving onbarmhartiger toe. Vooral de oudere Rotterdammers, met in hun geheugen de veel menslievender stad van voor de oorlog, voelden zich in die onherbergzaamheid, in die scheefgroei, uit het nest geworpen.
De eenzaamheid van de mens in een stad, waarin alles uit zijn jeugd hem ontvallen is - ik heb het gekend en ik niet alleen. Op mijn melancholieke gedachtenstroom zeilde ik steeds verder weg van het beeld van de stad van de toekomst. Want voor velen van ons was die toekomst allang door het vergiet van de tijd gedonderd.
Bouwers werden tijdens de dreunende heipalen in mijn stad schatrijk, maar steeds armer werd de bewondering van de oudere bewoners voor wat van de grond kwam. De gloed van de verwachting ebde weg, twijfel over de visie op de wederopbouw van het stadshart rukte op. Niet minder de woede over het schromelijk gebrek aan aandacht voor de verkrotting in de oude stadswijken, een hemeltergende verwaarlozing.
Op een gegeven moment schoot opstandigheid wortel in de chronische zelfdiscipline van de bevolking, een zelftucht die door de autoriteiten te lang voor goede munt was aangenomen. Botlek, Europoort, Maasvlakte, als paukenslagen hadden deze namen de stadsbestuurders in de oren geklonken! Decennialang hadden zij nagenoeg enkel de ontwikkeling van die terreinen voor de haven en industrie hun genegenheid betoond. Woongenot en stedelijke leefbaarheid waren in die periode diep in de onderste la van hun bureau weggestopt. We hadden toch welvaart? Welzijn was een luxe-artikel!
Maar de groeiende gruwel van de mensen, zowel over de nieuwbouw van de binnenstad als over hun helse woongenot, dwong ten slotte tot aanpassing van het beleid. Acuut belandde tegen het eind van de jaren zeventig stadsvernieuwing hoger op de agenda. En dat niet alleen, de stadsbestuurders gingen zowaar beraadslagen, hoe intimiteit en gezelligheid in het centrum, waarin locaties nog geheel of deels onbebouwd waren, herwonnen konden worden. In die uren ontdekten die breinboffers in hun toverspiegel het verschijnsel verdichting. De botten moesten vlees krijgen. Een wonder, de opportunisten, die gelegenheidsgrabbelaars, hadden een andere boodschap doorgekregen.
Alleen waren toen bij de welvaartsstijging massalere groepen mensen dan ooit weggestroomd uit de stad die hun niets meer te bieden had. De stad waar men eerder ervaren had dat het drinkwater zwaar verontreinigd was, en de lucht ernstig vervuild. De stad waar de goden van de planologie een practical joke hadden uitgehaald: zij hadden een buitenwijk gesticht tegen het decor van de petrochemische industrie. Een staaltje van pure horror: koeien nabij deze wijk lieten op een zeker moment een rare hoest horen. Ze hadden gehapt in gras dat niet langer groen was, maar blauw van tint, een metamorfose door neerslag van de nabije industrie.
De aanpak van verdichting van het dunbevolkte centrum, het werken aan een meer compacte stad, nam uiteindelijk een aanvang. Die verdichting zet zich in onze dagen schoksgewijs voort. Ook het Lijnbaankwartier, waarvan de winkelpromenade na de bouw wereldwijde vermaardheid kreeg, gaat straks mogelijk - en niet tot ieders vreugde - voor de bijl.
Nu en dan sneuvelt bij die verdichting een pand uit de naoorlogse wederopbouw. Sommigen beschouwen dat als kapitaalvernietiging, anderen als het wederom ontkennen van een brok geschiedenis. Enkele van voor de oorlog resterende gebouwen, kenmerkend voor een bepaalde periode, waren in de wederopbouwtijd al eerder zonder enige gêne weggemokerd. Dat ruimde lekker op! Projectontwikkelaars smullen van zo'n ingreep.
De dadendrang bij onze stadsvernieuwing is ronduit uniek. Andere steden kan ik onze bestuurders, begunstigd met een antenne voor ontreddering, geestdriftig aanbevelen. Ik verzeker u, ze zijn soepel binnen te hengelen. Gebleken is dat ze na enige tijd van harte hier hun hielen lichten. Bij hun carrièreplanning beschouwen ze Rotterdam doorgaans als een tussenstop, als een proeftuin.
De ontmaskering van het vroegere beleid in mijn stad, waar te lang weinig vraagtekens bij werden geplaatst, toont aan hoe kritisch men de denkbeelden van overheden moet volgen. Menselijk inlevingsvermogen is voor politici, ongeacht van welke partij, soms een uitverkocht product. Op introspectie en ruimhartige bezinning laten zij zich evenmin gretig betrappen. Die tekorten resulteerden bij de wederopbouw van mijn stad voor enige generaties in een bijzonder schraal klimaat. Anders aangepakt maar met diezelfde inzet, had het scheppen van een nieuwe stad zoveel méér voor de werkende en spelende mens kunnen opleveren.
Maar evenmin als mijn ouders heb ik er ooit over gepeinsd om mijn stad de rug toe te keren. Een stad is een vrouw, een vrouw om lief te hebben. En een geliefde laat je niet in de steek in minder gelukkige tijden.
Bij het ouder worden dringt het verleden zich nu steeds sterker aan mij op. Dan tast mijn geest weer naar de vooroorlogse binnenstad, met zijn soms grillig lopende straten, zijn duistere stegen, zijn intieme doorkijkjes - geen bijna mathematisch opgebouwd centrum. Dan zie ik opnieuw de hobbelige kinderhoofdjes waarover paarden met zwaarbeladen sleperswagens zich zwoegend voortbewogen. Paarden die met hun hoeven vonken uit de blauwe keien sloegen. Sleperswagens, waarop ik me soms op een gratis rit achterop trakteerde.
Al een kwarteeuw maak ik korte trips naar oude Europese steden. Ik heb vaak de verwachting dat ik in zo'n plaats, bestrooid met tal van lagen tijd, nog een romantisch klimaat terugvind, het mysterie van het verleden, de sfeer van in mijn stad vervlogen geluk.
Een illusie natuurlijk. Een verloren droom vind je nooit meer terug.
contact: herman.romer@gmail.com