Gedichten
De geur van Rotterdam
Voordracht van dit gedicht vond plaats tijdens de lezing ‘Zwarte confetti’ over het Duitse bombardement van 14 mei 1940.
Plaats: Historisch Café, Gemeentearchief, Hofdijk Rotterdam. Datum: 26 maart 2003.
Stad waarin mijn jeugd ontbloeide,
jij brute, rauwe, ongepolijste
omlijsting van warmhartigheid, spoken
blijf je in m’n geest met jouw straten,
stegen, sloppen, nog heugt mij ’t bolderen
van sleperswagens op de blauwe keien,
verdwaalde geuren langs de kaden, giganten
van de oceaan die de rivier opstoomden.
Stad waarin mijn jeugd ontbloeide,
nog proef ik toen seringen geurden de hel
waarin jouw hart verzonk, zie ik
die brandweerman die eenzaam ’t brakend
vuur poogde te temmen, in een mist van roet
en stof terwijl de muren kraakten – en later
uitgebluste kraters, skeletten van verdoemde
huizen waardoor de wind ging blazen, en ruik ik
weer verbrande koffie, hout, textiel,
gebraden vlees van mens en dier.
Stad waarin mijn jeugd ontbloeide,
geen geur herinnert mij zó sterk aan toen
als die van de verbranding. Laat geen
mij zeggen waar te zijn als ooit weer bommen
mochten vallen. Want waar mijn lichaam
ook zal toeven, mijn geest zal dwalen
door de stad waarin mijn jeugd ontbloeide –
en ook verloren ging.
Alarmfase 3
Uit: ‘Alarmfase Drie’, Pro Civibus, Amsterdam, 1973.
O dronken dichter,
vernederd door de geldelijke leugen,
weerloos en waardeloos wild
in het door economen beloerde jachtterrein,
luister naar mij:
jouw dag komt fluitend naderbij.
Ik wéét wel, dichter,
nog steeds verachten bovenbazen
maatschappelijk mislukten,
nog altijd gonst de vraag alom
naar hazeharten met pep, maar nu
onze ogen opbranden, onze kelen verdorren
en onze hoest alarmfase drie toeblaft, juist nu
moet jouw stem vonken als nooit tevoren
in onze beroete harten.
O dronken dichter,
herstel de oude waarden,
laat gaslicht statig neerdalen
op alle parken in de wereld,
wees weer een kaper van malse meisjes,
zwalkend met bloedrode zeilen
over zeeën vol liefde en tederheid,
drinkend aan bedauwde borsten,
ademloos wegzinkend in heupen
vol ontvangenis.
O dwaze dromer
zing een streep door de rekening
van de zwelgers in macht,
zing weg de leugens uit ons leven
en verban de kassa van het kapitaal.
Geluk
Uit: ‘Bewaasde dromen’, Piccolo, Rotterdam, 1975
Geluk is het gezicht van een beminde vrouw
achter het venster van de nachttrein vóór vertrek: dichtbij, nochtans op afstand, blakend van ontrouw aan een voor kort volmaakt gestolde plek.
Voor de liefhebbers
Uit: ‘Voor de liefhebbers’, Rotterdamse Kunststichting, Rotterdam, 1972
Boeken
zei de marktkoopman
kun je overal kopen
maar ik
heb héle slechte
en kijk
dat maakt het gelijk
heel anders.
Interne communicatie
Uit: ‘De val omhoog’, Piccolo, Rotterdam, 1979
Nadat de roverhoofdman van een bedrijf
in produkten ter bevordering van bloeiende
bloedvaten op een ogenblik van eenzaamheid
en inkeer - zijn vrouw was in de ziekenzorg
beland en zijn dochter in concubinaat -
zijn directeur van sociale zaken
verzocht had eens na te willen denken
over de start van een Sociaal Jaarverslag
en deze prompt die taak delegeerde
aan diens secretaris, welke handlanger
op zijn beurt toevlucht zocht in
de toegankelijkheid van een assistent die,
ontluikend in de zon van zijn carrière
en behept met de gave van de kiene blik
vooruit, zich al verzekerd had van
de beschutting door een naaste medewerker,
waardoor op een sociaal lager niveau
over de in de ogen van de gezagsdragers
óók sociaal lagere vraagstukken kon worden
gepeinsd - wat hen zeer wel uitkwam
nu het modewoord beleidsparticipatie
wortel begon te schieten voor zaken
waaraan geen eer viel te behalen -,
werd op een sombere dag de werkgroep
Interne Communicatie opgericht die meteen
opgezadeld werd met het dualisme nu eens
in de huid van de opperboffers te moeten
kruipen en dan weer in die van de leden
van de Ondernemingsraad, bij welke
hersenspoeling de werkgroep verkrampt
poogde enige harmonie te scheppen in
de daarna naar anarchie geurende chaos,
gepaard gaande met honderden onzedelijke
woorden, schuim op veler lippen en sterk
stijgende bloeddrukcurven, waarbij in
de slijtageslag om zestien of méér woorden
in een zin twee typistes hun zielestrijd
verwisselden voor het huwelijk, een drukker
aan de drank raakte en een copywriter
arbeidsongeschikt, waarna tot aller
ontreddering het eerste Sociaal Jaarverslag,
waarin niets gezegd werd maar wèl
heel uitvoerig, op de nipper nog van de pers
rolde – juist op het moment dat het bedrijf
onder druk van de neerwaarts gaande
conjunctuur zijn poorten moest sluiten.
Het Oude Noorden
Uit: ‘De warmte van het Oude Noorden’, Piccolo, Rotterdam, 1980
Als kind zwierf ik hier in de Hongerwinter
door de straten, speurend naar voedselvoorraad
in de buurt, bevreesd dat ik te laat
zou komen bij verdeling als de hint ‘er
staat een wagen voor een winkel, haal gauw
je bonnen’ werd gegeven. Saamhorigheid,
een sieraad in die schaamteloze tijd,
was in dit stadsdeel, toen daar het leven rauw
zich proeven liet, nog niet teloor gegaan -
een wijk waarin de mens niet veel bezat,
maar zijn mentaliteit niet liet vermoorden
door gruwelscheppers met een grootheidswaan.
Het was een dorp temidden van de stad
en bleef daarin zichzelf, het Oude Noorden.
Wording
Uit: ‘De roes van Rotterdam’, Piccolo, 1982
Voortgestuwd uit de drift en het duister
van de oertijd, uit toenemend fluiten van wind
na het mysterie der stilte, uit brekende golven
der zee onder het krijsen van meeuwen, verwekt
in Helinium, lagune dichtgeslibd met zand en klei,
in verzoetend water omhelsd door waterplanten,
verveend, vervreemd van oorsprong en herboren,
opnieuw bevrucht met klei nu ook geschonken
door rivieren, een plek, een toevluchtsoord
temidden van barbaarse steppen en moerassen -
Rotterdam.
Prins van Rotterdam
Uit: ‘Astie de klok hoort slaan…’ Ad. Donker, Rotterdam, 1986
Erasmus, prins van Rotterdam.
jij hoeder van het vrije woord,
het niet-geknechte denken, nimmer gesmoord
als boodschapper van mens’lijkheid, jij was de vlam
in ‘t duister, nobele piek tussen de dalen
van leugens, corruptie en bedrog, in dagen
vol treurnis om ‘t leed te moeten dragen
van veile terreur en willekeur – kwalen
gesausd voor àlle tijden. In nood gegist,
in eenzaamheid, bespiegeling, schragen jouw werken nog immer vredezoekers, doet hen sterken
in wijsheid bij verzoening – o humanist.
Zottenknap in Rotjeknar
Uit: ‘Rotterdam Ongebroken’,
De Stadspartij, z.j.
Dáár buit’len ze, de narren,
in nuchter Rotjeknar. O dartelen
met snaakse daad, prikkel van onze
zinnen, het wachten viel ons lang.
Bevrijd ons rap van ‘t heilig
moeten, waaier uit op lichte voeten
met betov’rend repertoire. Scherts,
goden van de schelmse streek,
en duikel, dans en fiedel
van Kralingen tot Katendrecht,
laat swingen jullie riedel.
Bestijg in wervelende uren
toppen van dwaasheid met allure
en tem de bruutheid van de stad.
Serveer het zoet van zottenklap,
bons met vuur op jullie trommels,
laat ons dan in drommen golven
naar dat feest. Kom, gelukzaligen
van geest, verjaag voor ons de
hartelozen. Schenk winkelfeeën
verse kracht, zaai stofgoud uit
op de kantoren, en strooi handen vol
geluk onder werkers op fabrieken -
bespot de lieden die hen kwellen.
Hup narren! Als de weerlicht nu
de zilverklank van jullie bellen!
Zwarte lente
Uit:‘Een dwaze dag in Rotterdam’, Piccolo, Rotterdam, 1977. ‘Zwarte lente’ werd eerder, in 1976, als vlugschrift verspreid door het Bureau Voorlichting van de Gemeente Rotterdam.
1
Een onbewolkte hemel. Wat wind uit west.
De prikkel van de lente, die dinsdag veertien mei.
Ondanks de druk van buitenaf geen zand
nog in de motor van weerbarstig Rotterdam:
velen met flegma aan het werk, and’ren thuis
bij radio, weer and’ren dwalend door de stad,
wadend door geruchten. Waakzaam voor een sluwe dreiging slopen soldaten door de straten - verraders sliepen niet.
De stad - verscheurd in tweeën, de oorlog
in zijn vijfde dag - kreunde van verse wonden:
het deel ten zuiden van de Maas, het vliegveld
en het Noordereiland werden beheerst door vreemde meesters. Hun stemmen, rauw, onmelodieus, weergalmden door de ruimten, hun laarzen lieten sporen na van bloed’rige tafrelen.
Mensen doodden mensen. Uit willekeur, doch
op bevel. De Maas was frontlijn, vreemden lagen op de brug en op de ka daarachter. Maar zee- en landsoldaten temden vijanden met vuur vanaf het Witte Huis, het hoogste punt ter plaatse.
(Mortiervuur van de indringers deed al
beschamend werk: stijlvolle huizen van weleer
kleurden de Boompjes rood. En reuzenvogels
pletten and’re panden aan Wijnhaven en Blaak.)
Toekomst werd aangerand door nevel: men zou
door droeve dalen gaan om weer het licht te zien.
2
Drama laat enkel waar het schikt vooraf
zijn tanden zien. Niet immer nadert noodlot
op onbeheerste voeten. Vaak daalt het onheil
onverhoeds vanuit een fraaie hemel. Alleen
sensib’len snuiven soms het onraad eerder op:
een kwellend zoemen in het ginds, een trieste
bries rondom het huis, een geur die ànders is.
Die lentemiddag twaalfuur-tien kwam het verraad
los van de grond. Op jacht naar voedsel voor
de dood, die altijd honger kent. Negentig
vogels in de lucht, niet één daarvan meer
in de hand. Want zij die opstegen van Quackerbrück, van Delmenhorst en Hoya zouden niet tijdig keren. Als op een feestelijke vlucht klonk hun gezang in ‘t blauwe zwerk, opwinding klevend aan hun vleugels. En alle hadden rouw aan boord, op maat om af te werpen.
3
Veel mensen die hun stad beminden, woeien eens aan van overal. Vaak balden zij in jonge jaren in Friesland of in Groningen, speelden in Brabant krijgertje, sprongen in Limburg door een touw. En and’ren stoeiden in het hooi op eilanden onder de Maas. Hun drift naar werk of lust tot liefde dreef hen in massa naar de stad. En wie van haar had leren proeven, ging zelden meer terug naar toen. In Rotterdam viel méér te doen: haven en handel bood hen brood, de stad een ruw soort vriend’lijkheid. Er was iets hechts dat hen omsloot.
Welke vezels bonden mensen aan het vóóroorlogs Rotterdam? Was het de Hoogstraat, winkelstraat, waar men zich wringend voortbewoog? Het volkstoneel in Tivoli? Terrassen op de Coolsingel? De tingeltangels in het Hang? De lichtjes van Schiedamsedijk met hot jazz, swing en ‘t losse leven? Of was dat alles om het even? Ging het juist om àlle beelden en daarin dikwijls het contrast? Zowel Erasmus op zijn sokkel - in rust verzonken in zijn boek - die telkenmale klokslag twaalf een bladzij om zou slaan als het flaneren op de Blaak? Niet minder de sacrale stilte van de Sint Laurenskerk als het gewoel van schepen die af en aan de Maas bevoeren? De panden van patriciërs aan de bejaarde havens, maar evenzeer het lef-marcheren van onze zeesoldaten, met pijpers en met trommelslagers?
In aantal welhaast tachtigduizend verbleven mensen dicht opeen. De driehoek van het oude hart weergaf het beeld dat eens verdween: een web van straten, pleinen, stegen, doorkruist door enk’le waterwegen. En telkens hier in ‘t nauw gebracht, ging zonlicht vaak ontmoedigd af. In deze klonterige buurten van arbeiders en winkeliers, van kostbazen en kasteleins, van hoteliers en fabrikanten, van werkers met hun hoofd of handen, kleefden in vreugde en in vrees in die aan geld berooide dagen stakkers en gelukzaligen aan dat éne plekje grond, dat hen - trots wrijvingen of vetes - als door ‘n weefgetouw verbond.
4
Ten noordoosten van de stad, rond woningen en
boerderijen, vernamen mensen een gebrom dat allengs dreunen werd. En in de onbesmette lucht ontwaarden zij een wijde vlucht van reuzenvogels - in twee wraakzuchtige formaties - belust op Rotterdam, waar binnen enige minuten de misdaad aanvang nam.
5
Tragedie gaf om één uur stipt de rolverdeling aan Op daken in de havenstad schreiden luid sirenes. Ditmaal echter schreeuwden zij signalen zonder pauze uit. Velen dolven naar een schuilplaats, elders of in eigen huis. Maar anderen bruuskeerden de opdringerige klanken - gestage onrust had tot slot hen stoïcijns gemaakt.
Een huisvrouw op een binnenplaats - de Bernardinastraat - haalde haar wasgoed van de lijn. Het werd aldaar de laatste keer. Een leraar op de Hoogstraat gaf een handdruk aan een vriend, die hij nooit wéér zou zien. De Torenstraat zag dienstmeisjes in blinde angst de kerk ingaan, waarin de kluis hun tombe werd. De kind’ren van Sint Lucia - ‘t Gesticht aan Linker Rotteka - kropen als mollen in de grond. Meer dan zeventig in tal zochten zij toevlucht in de school. De kelder schonk hen veiligheid. Maar tachtig mensen in een kroeg - een zijstraat van de Goudsesingel - namen lacherig een dronk. (Het zou zo’n vaart niet lopen.)
Zó deden duizenden in nood wat zij beschutting achtten - en sommigen wat zij niet laten konden: de eerste of de laatste dingen, in de smeltkroes van hun leven op die barse dag in mei.
6
Wanneer precies werd ‘t zoemen brommen, werd brommen brullen, gebrul gedreun? De klok wees tien voor half-twee: plots sloeg de flegma om in angst die stak met duizend naalden: er klonk een donderende slag. En nòg een - en andermaal. En toen een monsterlijk lawaai, een vloedgolf van explosies, startend in midden Kralingen, de oostelijke flank, maar toornig aanstormend en brakend over heel de binnenstad. De hand van een gigant sloeg moordend toe op mens en dier: van Maasstation tot Willemsplein, van Zalmhaven tot Binnenweg, van Mauritsweg tot dierentuin, En van het Delftse Poort Station tot aan de Goudserijweg. Welhaast honderd ton aan bommen kwam als giftig vuil omlaag, geloosd op woningen en winkels, kerken, kroegen en kantoren, fabrieken en garages, werkplaatsen en kosthuizen, eethuizen en bioscopen, musea en theaters, ziekenhuizen en hotels. In tien verkrachtende minuten werd hier waanzinnig platsgewalst wat tal van mensen lang daarvóór met hoofd en hart had opgebouwd.
Muren beefden, zolderingen bogen door. Panden scheurden, braken open, stortten als kaartenhuizen in. Trappen zweefden in de lucht tussen niets en nergens. Dwars door de orgie van geweld klonk kreunen, gillen en gejammer, en het geloei van vlammen. In straten, kelders, onder trappen schonken mannen, vrouwen, kind’ren hun adem aan de eeuwigheid - bedekt door puin, gesmoord door rook, verzengd door vuur ofwel verdronken in het water dat in de kelders stroomde. Ook waren er die struikelden en nimmer meer herrezen. De toekomst van hen allen werd hier verleden tijd. Verminkt, geschramd of door een wonder ongeschonden zouden and’ren jaren later blijven vluchten in hun geest. Vlammen achtervolgden hen boosaardig door het labyrint van straten, waar ook het neerkwakkende puin vaak niet te weren was.
7
De binnenstad werd snel een oven. In vlam stond ook de Laurenstoren, drieënzestig meter hoog. De Plas in Kralingen weerspiegelde het sterven van de stad.
Mensen doken op als geesten uit wolken stof en kalk. Enk’len renden weg als fakkels voor zij ter aarde zonken. And’ren smeten spullen uit hun zind’rend huis op straat of zand op bomscherven die gloeiden. Panisch groeven sommigen met blote handen in het puin naar ieder wie hun lief was.
Langs lijken op de Coolsingel, haastig met lakens overdekt, trok de langgerekte stoet van kind’ren van Sint Lucia huilend naar een school in west, op weg naar verse veiligheid. Vanuit de zalen en het zusterhuis van het geschonden ziekenhuis wierp men matrassen naar omlaag, werden patiënten rap verplaatst naar tuinen en gewelven.
Bomen ontloverden, schroeiden, stierven. Herten uit de dierentuin ijlden door het vuur en puin over de Coolsingel. Rondom het Delftse Poort Station draafden verdwaasd de bisons. En elders zwierven zebra’s rond en vele and’re dieren.
Uit bergen gruis blies stoom omhoog, roestige stank dreef door de straten. Roet en as vlogen op, landden kilometers verder met hun boodschap van verderf. En toen begon de uittocht van ontelbare ontredderden: slingers mensen golfden driftig naar de randen van de stad, weg van beelden van verschrikking, weg van wat hun liefde had.
8
Misschien lopen er draden door de langgestolde lagen van eeuwen treurnis. Misschien vond alles eerder plaats met steeds dezèlfde mensen.
Misschien werd Troje Rome, Carthago Rotterdam. En andersom. En onderling verwisseld. Want tijd is vliedend en statisch tegelijk.
Zo vond op die lentedag in de driehoek van het hart een and’re driehoek zich terug: die van droom, doem en droefenis, symbool van àlle tijden.
9
Zwarte rook verdichtte zich, trok zich wervelend omhoog en hield de zon een blinddoek voor.
Boven de vlammen werd het duister: in de middag werd het nacht.
Drie mannen liepen op de brug naar de verschanste vijand: een kolonel, een kapitein en een sergeant-majoor. De laatste droeg de witte vlag. Er was geen hoop meer, geen illusie, geen sprankje licht dat uitzicht bood. De kolonel - de commandant - kon zijn gevoel niet knev’len. Meer mens dan militair die dag verloor hij zich in snikken bij ‘t beeld van wat hij achterliet: de stad die hij had liefgehad en nu rampzalig onderging.Hij werd doordrenkt met bitterheid toen hij zijn laatste schreden deed naar de verblijfplaats der demonen.
contact: herman.romer@gmail.com